Je boek langs de meetlat
Stel je voor: maanden, jaren schrijf je aan een roman of een poëziebundel. Het lukt je om je werk in een literair tijdschrift te krijgen en vervolgens hapt een uitgever toe.
Enige tijd later ligt je boek in de winkel. Je denkt hiermee de belangrijkste horde van je schrijversloopbaan te hebben genomen, maar dan moet je boek ook nog worden ontvangen. Daar
zorgen de critici voor. Zij zijn de keurmeesters die je geesteskind tegen het licht houden. Zij leggen je boek langs de meetlat.
Als die ontvangst er eenmaal is, kijk je er als auteur met een scheef oog naar. Misschien ben je al blij als de bespreking welwillend is, als de recensent het werk niet meedogenloos
neersabelt. Maar de kritiekpunten die onvermijdelijk met een zelfs lovende bespreking meekomen, zullen je humeur ongetwijfeld beïnvloeden. Omgaan met kritiek — het blijft
een uitdaging.
Los van de vraag of je het als schrijver met de recensent eens bent, zit in elke bespreking een kern van waarheid. Die waarheid, die het boek niet per se klassificeert als een
slecht boek, was bij Memento de kwestie of het gebruikte idioom, de poëtica, niet aan de eenvoudige kant was. De recensent die dat vond, zei erbij dat het onderwerp
— het verlies van een geliefde — zo treurig is dat taal tekortschiet en dat — in mijn woorden — eenvoud daarom als een vormkeuze kan worden
beschouwd.
Schrijven en dichten over leed is een precaire zaak. Ik houd erg van het werk van de Zuid–Afrikaanse beeldend kunstenaar William Kentridge. In zijn installatie The
refusal of time onderzoekt hij het fenomeen tijd. Het standaardiseren van tijd – zoals het instellen van tijdzones – lijkt in tegenspraak met het wezenskenmerk ervan:
dat ze voorbijgaat, als landschap gezien vanuit een rijdende trein. Ik zie in die standaardisatie een sterke gelijkenis met het verschijnsel ‘herinnering’. Tijd en
vergetelheid zijn natuurlijk; standaardisatie en herinnering kunstmatige ingrepen. Daar zit iets manmoedigs en tegelijk wanhopigs in. Dat wanhopige komt in Memento tot
uiting: de verloren geliefde is weg maar moet worden teruggehaald uit het verleden. Dat kan niet. Dus wordt de tijd gemanipuleerd, zoals in het gedicht Wadden:
Wadden
Na je dood werd ik
opnieuw verliefd op je.
Ik was met een vriend
op de Wadden, in het
hotel waar we dat voorjaar
samen ook geweest waren.
Je wist toen al dat de pijn
in je rug geen rugpijn was
maar gaf geen millimeter
toe aan dat weten.
Je weigerde de gifbeker
tot de laatste druppel.
In dat hotel met poëzie op de
deuren ontmoette ik je weer
viel ik weer voor je en we
vrijden en schreiden tot
die vriend op de deur
klopte of alles oké was.
Tzum-recensent André Keikes komt in zijn bespreking van Sabine Kars’ Hoofdkwartier tot de overweging dat haar gedichten ‘de omgeving van het kwaad meer
roeren dan de pit’. Kan het zijn dat de ‘pit’ onbenoembaar is, dat wil zeggen dramatisch oninteressant? In Memento heeft de treurende ikfiguur altijd
interactie met zijn omgeving: of het nu een ‘vijandige’ supermarkt is, een achtergebleven ladyshave of een verlaten werkkamer waarin alles onaangeroerd is achtergelaten.
Memento is opgebouwd uit geheugenflarden, uit anekdotische bouwstenen. Had ik de gedichten anders geschreven, was ik met meer introspectie op mijn ‘pit’
ingegaan, dan had dat mijns inziens minder sterke gedichten opgeleverd. Dat is niet verwonderlijk. De dichter bepaalt zijn plaats ten opzichte van zijn omgeving. De omgeving vormt
het theater waarin het lijden zich afspeelt. En dat lijden bereikt ons het beste in een natuurlijk, onopgesmukt idioom.
(22 januari 2020)