Ben ik wel stoïcijns genoeg?
Mijn nieuwe dichtbundel Seinpost is uit. Ik ben zo trots als een aap die net vader is geworden. Maar die zich ook afvraagt wat de toekomst voor het schepsel gaat brengen.
Gezondheid? Ziekte? De Slegte? Ik houd m’n hart vast.
Want het kind kan niet eeuwig in zijn wieg blijven liggen. Er komt een moment waarop de recensie–exemplaren de deur uit moeten. Dan kunnen er twee dingen gebeuren:
de journalistiek schuift het werk terzijde als te weinig interessant, óf men stroopt de mouwen op om de bundel eens stevig langs de meetlat te leggen. Ook dat kan twee kanten
op: de positieve (‘wat een leuke bundel’, ‘een belofte voor de toekomst’) of de negatieve (‘een faliekante misser’, ‘de dichter ontbeert
elk talent’). Een derde mogelijkheid is dat je boekje überhaupt geen aandacht krijgt via de traditionele weg en je zelf op Facebook aan de slag moet. Met je fotogenieke
gezicht en de juiste kledingadviezen van je liefhebbende partner slijt je namens je uitgever hopelijk nog een paar boekjes.
Mocht je bundel de jackpot niet winnen, dan zul je zeker teleurgesteld zijn. Teleurstelling is echter (goed) te verdragen wanneer je gedichten ondanks een goede bespreking
‘niets doen’. Je eigen verdiensten zijn dan niet in het geding. Maar fakkelt een recensent je werk af met argumenten die rechtstreeks met jouw dichterschap hebben te
maken, dan voel je je onrechtvaardig behandeld en gaan de sluizen van de verontwaardiging open. Na de recensent in kwestie alle vreselijke ziektes te hebben toebedacht die je maar
kunt bedenken en hem – een nog slechter idee – reaguurderig te hebben toegesproken via de digitale kanalen, breekt, zoals in elk rouwproces, het moment van verdriet aan
en daarmee van bezinning.
Dat moment vind ik het interessantste onderdeel van het schrijverschap. Want – om de fictieve casus even verder door te trekken – blijkbaar gaapt er een kloof
tussen je zelf– en beroepsbeeld en het beeld dat de kunstcriticus van jou en je werk heeft. De vraag is nu hoe je je daartoe verhoudt. Ga je onder de criticus staan, verhef je
je boven hem of haar of posteer je je naast hem met een goed glas wijn in je hand? De Roos van Leary kan soms behulpzaam zijn!
Ga je onder hem staan, dan aanvaard je zijn autoriteit én zijn oordeel – ‘kutbundel’ – en besluit je om maar met het poëtisch ambacht te
stoppen teneinde de wereld en jezelf tegen verdere brokkenmakerij te beschermen. Stel je je boven hem op, dan is hij uiteraard een uit de klei getrokken randdebiel die niets van de
dichtkunst snapt en echte poëten afbrandt om zijn gebrek aan talent te verbloemen. Ga je naast hem staan, met die nobele chardonnay in je hand, dan ben je niet gedeprimeerd of
op je tenen getrapt, maar nieuwsgierig. Om te beginnen twijfel je niet aan de kwaliteit van je werk en je dichterstalent. Maar je zet ook geen vraagtekens bij de eerlijkheid van de
recensent en diens oordeel. Als hij niet door jaloezie of geldingsdrang wordt gedreven, moet er wel een kern van waarheid in zijn oordeel zitten.
Hoe die waarheid eruitziet, is niet te voorspellen. Mogelijk ligt jouw poëtica, jouw stijl van dichten, de criticus niet. In dat geval heeft hij de verkeerde bundel
besproken. Het kan ook zijn dat hij veel van poëzie weet en jou een aantal waardevolle dingen wil meegeven die je verderop in je dichterscarrière van pas zullen komen.
Dan moet je blij zijn met de kritiek én met het feit dat de recensent de moeite heeft genomen je boek te bespreken. Blijkbaar zag hij er genoeg in om het aandacht te geven.
Hij had tenslotte ook de stapel ‘oninteressante boeken’ met een centimeter kunnen verhogen.
Is ‘zelfvertrouwen’ datgene wat je als dichter in huis moet hebben om niet van je sokken te gaan bij negatieve kritiek? Gewoon weten wat je waard bent? Het lijkt
er wel op. Zoals de redacteur van een literair tijdschrift ooit tegen me zei: ‘Verwonder je en relativeer’.
Een wijze les in stoïcisme die ik iedereen gun.
________________________________________
(27 januari 2021)