De dans rond het Grote Gebaar
Hoe kan het dat Shakespeares toneelwerken na vier eeuwen nog fris en vilein ogen? Dat je van Picasso’s schilderijen nog steeds duizelig wordt? Dat Bach een passiestuk
componeerde dat rond Pasen duizenden naar concertzalen trekt?
Een schoolvriend van mij hing de gedachte aan dat goede kunstenaars gek zijn en daarom goede kunstwerken maken. En inderdaad: je hoeft het blad ‘Psychologie’ er maar op
na te slaan en de diagnoses vliegen je tegemoet: dat Mozart manisch was, Edvard Munch depressief, Joseph Beuys getraumatiseerd en Pablo Picasso een wellustige bruut. Woody Allen,
Kevin Spacey en Roman Polanski konden hun geslachtsdelen niet in hun broek houden en de dichter Hans Verhagen was een zelfverklaarde junk. De drankzucht van Charles Bukowsky is
legendarisch, evenals het alcoholisme van Edu Waskowsky, de beeldend kunstenaar over wie het verhaal gaat dat hij een door hem gemaakt kruis ondersteboven ophing in een Groningse
kerk omdat hij te diep in het glas had gekeken.
Het is een aantrekkelijke aanname. ‘Wie schitterende kunstwerken creëert, moet wel verknipt zijn’. Omgekeerd geldt dan ook dat ‘burgermensen’ geen grote
kunst kunnen maken omdat ze te gewoon en dus niet gek genoeg zijn. Gekte wordt van artiesten verwácht. Daarom lachten we als middelbarescholieren om de racistische
‘grappen’ van Gerard Reve en vergaven we Willem Frederik Hermans zijn ‘provocaties’ over de Zuid‐Afrikaanse apartheid.
Dubieuze uitspraken van kunstenaars vormden het equivalent van de lege drankflessen en de muizenkeutels in hun ateliers. En natuurlijk had je ook nog het verschijnsel van de
Publikumsbeschimpfung: het jennen en uitkafferen van het publiek. Schrijvers en cabaretiers mochten dat allemaal omdat zij als bohemiens boven het maaiveld uitstaken. Zij
waren getikt maar wel moreel superieur.
Toen ik onlangs aan ‘De mislukkingskunstenaar’ van Willem Otterspeer begon, deel I van de biografie van Willem Frederik Hermans, stuitte ik al na 264 pagina’s op
‘het onooglijke gele kaartje’ waaruit blijkt dat de schrijver zich begin jaren veertig bij de Kulturkammer had ingeschreven, de instantie waarmee de Duitse bezetter de
kunstsector ‘gelijk wilde schakelen’. Voor mij een behoorlijke afknapper omdat ik Hermans altijd had gezien als iemand die met een benige wijsvinger de hypocrisie in ons
land aan de kaak stelde. De tirade van Lodewijk Stegman tegen het katholieke volksdeel uit ‘Ik heb altijd gelijk’ kende ik uit mijn hoofd:
‘De katholieken! Dat is het meest schunnige, belazerde, onderkruiperige, besodemieterde deel van ons volk! Maar die naaien er op los! Die planten zich voort! Als konijnen, ratten,
vlooien, luizen. Die emigreren niet! Die blijven wel zitten in Brabant en Limburg met puisten op hun wangen en rotte kiezen van het ouwels vreten!’
Hermans’ rol als ‘aanklager’ in de Weinreb‐affaire vond ik omstreden maar dapper, evenals zijn aanvallen op H.A. Gomperts. En nu was de klokkenluider zelf
door de mand gevallen, wat een deceptie, alhoewel Otterspeer enige nuancering aanbrengt, want het verleden is altijd grijs:
‘Hermans is niet ‘fout’ geweest in de oorlog. Hij is ook zeker niet ‘goed’ geweest. Hij had misschien allebei tegelijk willen zijn, maar hij heeft zich
vooral afzijdig gehouden. […] Wie die aanmelding wil begrijpen, moet […] vóór alles in gedachten houden dat Hermans een schrijver was en niet anders dan een schrijver wilde
zijn’.
Mijn vader kreeg ook zo’n schok te verwerken toen de door hem bewonderde Nederlandse componist Henk Badings tijdens de Duitse bezetting lid bleek te zijn geweest van de
Nederlandse Kultuurraad (NKR), een aan de Kulturkammer verwant ‘gremium’. Het rare was dat zijn muziek daardoor niet lelijker ging klinken. Ze bleef even mooi als
voorheen.
Zo zijn er meer voorbeelden.
Leni Riefenstahl was een overtuigd nazi‐propagandiste. Toch zijn haar films aan de zwarte bladzijden van haar carrière ontsnapt. Triumph des Willens geldt als een
meesterwerk waaruit af en toe nog wordt geciteerd. In de letterkunde is de antisemitische polemist Louis‐Ferdinand Céline volledig salonfähig. Dichter bij huis
heeft Luceberts vrijwillige inzet voor de Duitse oorlogsindustrie hem niet de das omgedaan. En dan heb je nog kunstschilder Pyke Koch met zijn NSB‐sympathieën, wiens werk
zo langzamerhand een ‘kinky’ uitstraling krijgt. En dat Harry Mulisch dweepte met een Caribisch eiland waarop de Sovjets atoomkoppen wilden plaatsen, is hem nooit
ernstig nagedragen.
Grote kunstenaars, onder wie schrijvers die ‘beter zouden moeten weten’, hebben zich ingelaten met dubieuze doctrines. Dat kan te maken hebben met het steekje dat aan
hen los zit, maar die gekte kan ook een camouflagetruc zijn. De vraag blijft wat hen dan wél aantrekt in de duisternis om daar vervolgens een deal mee te sluiten.
De dichter en essayist J.P. Guépin wijdde een heel boek aan de ‘Bohème’ en komt tot de overweging dat bohemiens Romantici zijn die in de geest van
Rousseau de burgerlijke verworvenheden van de materialistische maatschappij onderwaarderen en het ‘grote gebaar’ omarmen: ‘De kunstenaar haat de democratische
samenleving omdat die geen missie heeft’, schrijft hij.
Romantici zijn idealisten, wier aanhangers je over het hele spectrum van de politiek vindt: van uiterst links tot uiterst rechts – zelfs in het Vaticaan. De angel in hun vlees
is de vervreemding: het gevoel van ontheemding in een ‘zielloze’ samenleving, een maatschappij gericht op welvaart maar niet op welzijn, een boek met een mooi kaft maar
zonder verhaal.
Guépins afweging verwoordt in klare taal wat de omstreden Duitse cultuurfilosoof Hans Freyer (1887‑1969) al eerder betoogde. Freyer, die met zijn ideeën heeft bijgedragen aan het
succes van de nazi’s, ging nog iets verder en wees als ‘oorzaak’ van zingevingsproblemen de modernisering van de maatschappij aan. De
industrieel‐kapitalistische samenleving had de mens vervreemd van zijn organische, natuurlijke oorsprong. Uiteraard was de technologie daarbij de grote boosdoener, het tot
machine verworden instrument dat de mens wegleidde van zijn bestemming. Met als sinistere conclusie dat dat niet zozeer de schuld was van die technologie, maar van de menselijke
zwakheid zelf.
Zou horror vacui, angst voor de leegte, een reactie kunnen zijn van ‘de mens’ op de onzekerheden des levens? Als dat zo is, voelt hij zich dan als een ziende in een
donkere kamer en probeert hij uit alle macht het lichtknopje te vinden? Dat lichtknopje bestaat helaas niet en dus wordt die schakelaar zelf opgetuigd. Bijvoorbeeld door religies te
construeren.
Er zijn veel verklaringen te bedenken voor ‘de leegte’ en ‘de eenzaamheid’ die het menselijk bestaan teneerdrukken, en evenveel verhalen die die leegte
proberen te vullen. Sommige van die verhalen zijn magisch, zoals de antroposofie, andere occult, zoals New Age, weer andere romantisch of humoristisch – het spaghettimonster
– en dan heb je ook nog de ronduit giftige leerstellingen die bevolkingsgroepen tegen elkaar ophitsen. Wat al die verhalen gemeen hebben, is dat ze het Grote Gebaar vormen
waarnaar dolende geesten op zoek zijn. Ze vormen een mythologisch bouwwerk dat de leegte tot in de kleinste uithoeken vult. Die taak was lang voorbehouden aan de religie, maar de
houdbaarheid van hemelse goden blijkt beperkt. Nieuwe verhalen zijn nodig om de verschrikkingen van de leegte buiten de deur te houden.
Zijn kunstenaars extra vatbaar voor de verleidingen van die verhalen, ook de kwaadaardige, omdat zij als Romantische geesten extra bevreesd zijn voor ‘het niets’? Anders gezegd:
omdat ze ‘geschift’ zijn? Ik geloof daar niets van. Ieder mens heeft een Romantische behoefte aan idealen en zingeving. Het is onverdraaglijk om in het luchtledige te
leven, in het besef ‘dat er niets is’ en dat we er maar het beste van moeten zien te maken in de paar jaren die we hier doorbrengen. Bij kunstenaars speelt dat niet
sterker, ondanks hun overgevoelige en overvloedige aard.
Een kunstenaar in concentratie is een gezegend mens. Zie hem bezig en schep de gelukzaligheid van zijn gezicht. Als het kunstwerk af is, komt de kater, dan duikelt de kunstenaar de
duisternis in en gaat hij op zoek naar het lichtknopje. Ik ken een kunstenares die dan brocanterieën afstruint op zoek naar curiosa om in haar atelier neer te zetten. Maar het
kan ook alcohol zijn, of de koelkast, of heroïne, of de sociale media. En het kan dus ook een donkere mythe zijn, een door een listige volksmenner geconstrueerd verhaal, met
een toxische maar overtuigende context.
Het kan geen toeval zijn dat politieke partijen die de liberale democratie omarmen het mikpunt zijn van ‘mythologen’ en kunstenaars – kortom van allen die
‘het zielloze kapitalisme’ verfoeien. Ik geef toe dat de liberale democratie niet direct het zonnetje in huis is. Als je een gezellige huiskamer zoekt of een bruine
kroeg met een gulle waardin, moet je niet aan het Binnenhof zijn. In de liberale democratie heerst de kilte van de cijfers. Om die spreadsheets heen hangt een sneeuwdeken van
stilte, ontdaan van elke franje en zingeving, een vacuüm dat de mens – en vooral de kunstenaar – een doodschrik bezorgt. Liberaal‐democraten leven midden in
die leegte, zonder verhaal, schijnbaar onbevreesd, en dat maakt hen tot ketters. Sigrid Kaag, onze huidige minister van financiën, kan daarover meepraten.
Dat kunstenaars niet immuun blijken voor duisternis is in zekere zin geruststellend. Ik had ze graag wijzer gedacht, maar ze blijken ook maar gewone stervelingen te zijn met hun
noden en angsten. Kunstenaars zijn lieden als jij en ik die geboren worden en sterven en tussen die bedrijven door kunstwerken scheppen:
Tegen alle bloedvergieten en kanariepieten in
voltrekt zich mijn roeping:
ik die bouwen zou, zal ontbonden worden.
Verbonden met voeten verslaafd aan vergaan
moet ik leren stilstaan, ik,
die het maken moet, moet zelf gemaakt worden.
Ik ontsluit de moeder aller mensen,
ze verzegelt m’n lippen met suiker,
ik die allen wilde samenroepen luister.
Bronvermeldingen:
- Foto: © Rijksmuseum
- Willem Frederik Hermans ‐ ‘Ik heb altijd gelijk’ (1951) ‐ Van Oorschot, Amsterdam
- Willem Otterspeer ‐ ‘De mislukkingskunstenaar’ (2013) ‐ De Bezige Bij, Amsterdam
- J.P. Guépin ‐ ‘Weg met de Bohème’ (1992) ‐ Bert Bakker, Amsterdam
- Peter van den Berg ‐ ‘Gestaalde romantiek, Romantiek en politiek in de cultuurfilosofie van Hans Freyer (2022)’ ‐ Rijksuniversiteit Groningen.
- Hans Verhagen ‐ Hoger #3 uit ‘Duizenden zonsondergangen’ (1971) ‐ De Bezige Bij, Amsterdam
(20 oktober 2022)
Ook verschenen in ‘Bühne’.