Bij het overlijden van Hans Verhagen
Een mens heeft wat vaders in zijn leven: een verwekker, een of meer schoonvaders, docenten van uiteenlopend kaliber en als hij geluk heeft ook nog een godfather die hem de goede
kant op dirigeert. De mijne heette Hans Verhagen en hij stierf op 10 april 2020 op 81–jarige leeftijd.
Wie in 1952 geboren is, zoals ik, is opgevoed door een generatie die mentaal nog met één been in de negentiende eeuw stond. En hoewel mijn ouders vrijzinnig
genoeg waren om de overgang naar de twintigste eeuw te appreciëren – zo hing mijn vader aan de lippen van Apollo-verslaggever Henk Terlingen en regelde mijn moeder een
zwart-wittelevisie voor ons zodat we in 1967 naar Our World konden kijken – konden ze de Hoepla–uitzending met de ontblote boezem van Phil Bloom maar matig
waarderen. En wat raar ook, trouwens, dat veel programmamakers van de VPRO zulk lang haar hadden. “Net meisjes,” aldus mijn vader, die zijn eigen masculiniteit ook niet
echt cultiveerde, maar je moest het natuurlijk niet overdrijven.
Inmiddels was ik er achtergekomen dat één van de Hoepla-makers – Hans Verhagen – ook dichter was. Toen ik van school thuiskwam met een
bibliotheekexemplaar van Duizenden Zonsondergangen en daaruit twee gedichten voordroeg, kon ik het gezicht van de VPRO als kwaliteitsomroep op het nippertje redden.
Hans Verhagen! Na zijn officiële debuut Rozen en motoren, naar mijn smaak wat te programmatisch, was Sterren, Cirkels, Bellen al een stuk beter, maar
Duizenden Zonsondergangen bevatte de poëzie die me raakte en aan het dichten bracht, want, yeah, dit was het man, dit wilde ik ook.
Waar eens haar blonde haar
wapperde in hemels blauw
roest nu langs barre kust
haar gebroken schaats;
bloed aan het altaar.
Nog altijd sluip ik door het huis
der duizenden zonsondergangen;
haar web is sterk,
ik ben het zelf,
mijn spel is uit.
Ik ben het zelf
waarin m’n bruidje scheepging;
waar we samen hebben ontbeten
vliegen nu de gieren
en vliegende zielen der schepping.
De combinatie van parlando lyriek met soms een subversief randje was iets wat ik zelf ook ambieerde – waarbij het resultaat altijd de kruiwagen uit sprong en in niets meer
leek op de poëzie van de grootmeester zelf, hetgeen mij dus niet zijn kant maar wel mijn eigen kant op dirigeerde, dit alles buiten het medeweten van de magister om. Uiteraard.
Want anders dan andere (Zeeuwse) dichters van mijn generatie heb ik Hans Verhagen nooit persoonlijk ontmoet – en hij zou me waarschijnlijk ook niet hebben opgemerkt met
mijn nette remonstrantse manieren. Wij mochten thuis dan wel VPRO–leden van het eerste uur zijn, maar dat had meer met dominee Spelberg dan met Hoepla te maken. Wat was
er in godsnaam in die vrijzinnig protestanten gevaren? Mijn ouders snapten er niets van.
De gezonde generatiekloof tussen mijn ouders en mij bleef bestaan, net als ons abonnement op het zich immer vernieuwende Vrije Geluiden, dat stilzwijgend op de trap
naar mijn kamer werd gelegd. Maar wat waren mijn ouders trots op mijn debuut in Tirade, al denk ik niet dat ze Hans Verhagen daarvoor stiekem bedankten. Het langharige sujet
dat hun astrante puber in het gareel had gekregen met een respectabele hobby, behoorde tot een wereld waarvoor die puber wél behoed diende te worden, dat sprak vanzelf. Het
moest niet te gek worden.
Nu is Hans Verhagen dood. Zijn werk gelukkig niet. Ik herlees het regelmatig en dan denk ik: shit man, het is nog steeds even goed. Er gaat niets, maar dan ook niets van
verloren.
(13 april 2020)