Het mondkapje van Hugo
Hugo Claus, de alleskunner uit de zuidelijke lage landen, had op gevorderde leeftijd een sterke drang om zijn gedichten door de stofkam te halen. De wijsheid komt met de jaren,
maar het corrigeren van ‘jeugdzonden’ kan ook uit schaamte voortkomen. Of wilde Claus ons op het verkeerde been zetten?
‘Jeugdzonden’ worden geboren uit een melange van onbezonnenheid en tomeloze ambitie en zijn juist daarom zo interessant. Het eerste boek, de eerste plaat, de eerste
veelbelovende bundel – wie is niet gecharmeerd van die rauwe en ongecultiveerde oerknal die door een debutant geestdriftig het luchtruim in wordt geslingerd? Hugo Claus heeft veel
oerknallen gelanceerd. Deels omdat hij als multitalent erop los experimenteerde en deels omdat hij elk gelegd ei zo snel mogelijk verving door een nieuw. Maar pas op: veel van
Claus’ ‘oerknallen’ waren helemaal niet zo rauw. Bij nadere beschouwing blijken ze wel degelijk strak en betekenisvol te zijn gecomponeerd.
De oerknal die mij als middelbare scholier voluit trof – en mij niet als enige – was de bundel De Oostakkerse gedichten uit 1955. Intuïtieve, bijna
vegetatieve poëzie met verwijzingen naar klassieke motieven. Vooral de krachtige, bijna surrealistische beelden bleven me bij. Als ik het woord ‘vader’ hoor, denk
ik eerst aan mijn eigen verwekker maar daarna meteen aan patrijzen. Bij ‘bitter kruid’ schiet Margo Minco door mijn hoofd, maar over haar schouder heen staat Hugo Claus
alweer woest te gebaren met het ‘kruid der herinnering dat ’s morgens bitter smaakt in de mond‘.
O, o, o, wat een mooie zin was dat, die met dat woord ‘mond’. Je proefde de bedorven herinneringen die zaten opgesloten tussen de kaken van de dag, die ze grimmig
omklemden.
Bitter smaakt
Bitter smaakt het kruid der herinnering ’s morgens in de mond.
Kanonnen, fosforen rotsen,
Kalken stoppelrapen omsluitingen mijn woning en wie
Waken er niet, onkuise wachters op het teken
Van het braambos, van de hoorn,
Van de gehelmde weerhaan van de haat?
Eén stap en slingerapen glijden,
Schuiven binnen op vingers
En breken baan in de ruststand van mijn bloed. En wonen er gezwind
En wonen er traag. Tot het brandt in het hooi van alle woorden,
Tot het brandt in het verleden veld, de verdronken dagen en
Hun gistend koren.
Uit: De Oostakkerse gedichten (1955).
Claus was een lyrische, maar volgens Leonard Ilja Pfeiffer in de NRC van 2 april 2004 ook een profetische dichter. Dat gaf zijn werk een bezwerende kracht die hem op eenzame hoogte
plaatste binnen het vlakke en strakke Nederlandstalige poëzielandschap.
Claus was wars van lege nissen. Hij decoreerde zijn werk rijkelijk met de pracht en praal die calvinisten met het rijke roomse leven associëren. Inktzwarte
romantiek en heidense iconografie op elkaar gestapeld in één kolossaal amfitheater.
Het is mij dan ook een raadsel waarom Claus in zijn nadagen de laatste vier woorden uit de beginregel van Bitter smaakt schrapte, zodat het kruid der herinnering
voortaan weliswaar bitter smaakt, maar niet meer in de mond. In coronatijden zouden we zeggen: het gedicht kreeg een mondkapje op.
Wat was hier aan de hand? Waarom muilkorfde Claus zo’n weelderig gedecoreerde beginregel?
Pfeiffer filosofeert in zijn NRC-artikel dat Claus gedreven werd door de drang ons allemaal in de maling te nemen, te beduvelen, te bedotten. Een multitalent van zijn
statuur zou het onverdraaglijk hebben gevonden om – en nu interpreteer ik zelf maar even – gecanoniseerd en weggezet te worden in het mausoleum der eeuwige
onschadelijkheid terwijl hij nog lang niet dood was. Liever bleef de dichter tot zijn laatste snik zelf aan het roer.
Ik heb een andere theorie. Uit eigen ervaring weet ik hoe lastig het is om jeugdwerk met rust te laten. ‘Heb ik dat écht geschreven? Dat kan niet.’ Je
vingers branden om orde op zaken te stellen. Kreeg Claus misschien van een gisse Nederlandse literator de vraag voorgelegd waar het kruid der herinnering nog meer bitter in kon
smaken? In de hand misschien? In een oksel? Een knieholte?
Met andere woorden: was hier toch ‘vakmanschap’ in het spel? Nee, ik denk dat Claus wel degelijk door schaamte werd gedreven. Dat hij buikpijn kreeg van de
onrijpe appels in zijn oeuvre. Dat hij die niet kon verdragen. En dat hij het Noord-Nederlandse dedain voor zijn barokke poëtica nog ter harte nam ook.
Sufferd.
Met Pfeiffer betreur ik het schrapwerk ten zeerste. Wie de Russische verouderingsapp FaceApp weleens heeft geprobeerd, weet dat het verouderen van een (jeugd)foto
niet werkt: het levert op zijn best een mislukte facelift op, een grotesk masker. Ik vind dat kunstenaars met hun jatten van hun jeugdzonden af moeten blijven. Het zou verboden
moeten worden. Op straffe van verbanning naar de Zwarte Zee. Lees Ovidius!
Ik stel me voor wat er zou gebeuren als elke grote kunstenaar zijn oeuvre in het aangezicht van de dood door de wringer zou halen. Henry Moore, die
de monumentale gaten in zijn beelden dichtmetselt. Francis Bacon, die zijn vleeswaren vervangt door vegaschijven. The Rolling Stones, die alleen nog
‘As tears go by’ kwelen.
Ik moet er eerlijk gezegd niet aan denken.
(2 mei 2019)
_________________________________________________
Ook verschenen in Meander Magazine